-
1 rond
rond1 [rõ]〈m.〉2 ring♦voorbeelden:faire des ronds • cirkels trekkenen rond • in een kring, in de rondte〈 figuurlijk〉 tourner en rond • op een dood spoor zitten, in een vicieuze cirkel zitten————————rond2 [rõ]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉2 rond ⇒ dik, bol, mollig4 rond ⇒ gebogen, gewelfd♦voorbeelden:1. m1) cirkel, kring2) ring3) schijfje4) poen, geld5) zwaai [arm, been]2. adj1) rond2) mollig3) openhartig4) ladderzat -
2 cerveau
cerveau [servoo]〈m.〉♦voorbeelden:cerveau électronique • elektronisch breingrand cerveau • knappe kopavoir le cerveau fêlé • van lotje getikt zijnse creuser le cerveau • z'n hersens (af)pijnigen→ rhumem1) hersenen2) brein, verstand -
3 avoir le cerveau fêlé
avoir le cerveau fêlé -
4 ne pas tourner rond
ne pas tourner rond
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский